Uit hoofdstuk 4. De toekomstsamenleving

De foto is genomen bij het bord van de Vakbeurs voor Stadsreiniging en Brandweer. Geintje van de kunstenaars, ze staan er lachend voor te poseren. Hoewel de mannen stuk voor stuk een pak dragen, klopt het allemaal net niet. De een heeft een donker overhemd met witte das in plaats van andersom, de ander is met zijn geruite pet op de schouders van zijn vrienden geklommen. Er zit iemand in kleermakerszit op de grond. Prominent in het midden wordt een vrouw in een uitdagend geblokte jurk opgetild door twee mannen. Dat is Nelly van Doesburg, de pianiste die van huis wegliep voor schilder Theo van Doesburg. Hun vakbeurs in dat voorjaar van 1922 gaat niet over brand of reiniging: zij zijn het Congres voor Internationale Progressieve Kunstenaars, en daar dan weer een afsplitsing van.

Maar wie mij op de foto het meest opvalt, is de man die zijn best doet om niet op te vallen. Hij staat vooraan, ongemakkelijk kromgebogen, handen gevouwen voor zijn half gehurkte knieën. Er rust een been van Nelly van Doesburg op zijn onderrug. Terwijl de rest plezier beleeft, trekt hij zijn gezicht in een verontschuldigende kramp – let maar niet op mij.

Ik leg de foto onder een vergrootglas. Cor, de aannemerszoon uit Alblasserdam, is amper twee maanden van huis. Ik zie hem zich afvragen: hoor ik bij deze mensen? Wil ik bij ze horen?