1. Het bidprentje

Het was op een zondag na de kerk dat ze onverwacht vader zagen lopen. Met onzekere tred kwam hij op het huis af, alsof hij bij elke stap aarzelde. Wie hem het eerste had gezien, viel zeventig jaar later niet meer te achterhalen, maar de schrik had zich in ieders geheugen vastgezet. Moeder was net op tijd bij de voordeur om het slot erop te doen. Met een paniekerige stem sommeerde ze de kinderen zich te verstoppen. De groten kropen onder de tafel en trokken de kleintjes mee, de jongens doken samen achter de leunstoel.

            Het was windstil, de halmen op de dijk bewogen niet. Bij de ingang van de kerk stond de pastoor nog na te praten met een parochiaan. Ergens achter het huis, door de schuttingen en schuurtjes van de binnentuin heen, klonk het gehuil van een baby. Elisabeth hield vanachter de vingerplant de situatie in de gaten.

            ‘Hallo allemaal,’ riep vader van buiten. Hij probeerde een opgewekte toon, maar zelfs vanuit hun verschansing konden de kinderen horen hoe zijn stem trilde. Met een hand boven de ogen tuurde hij door het raam naar binnen. Moeder prevelde een schietgebedje, haar blik strak gericht op de afbeelding van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand, die boven de schoorsteenmantel hing. De Maagd met het kindje Jezus dat bijna zijn schoentje verloor, bood haar houvast. De kinderen waren muisstil. Natuurlijk had vader ze gezien, het huis was niet zo groot dat je er zeven broertjes en zusjes en een moeder in kon laten verdwijnen.

            De splinternieuwe modelwijk waarin ze woonden, was net een dorp, al heette het Amsterdam. Elk gezin had een eigen rijtjeshuis in plaats van zo’n vochtige eenkamerwoning als in de binnenstad. Maar de crisis van de jaren dertig had veel vaders werkloos gemaakt, wat spanning bracht in bijna ieder gezin. Het was onmogelijk hier een ruzie te verbergen. Daarom keek Elisabeth of de buren niet ergens de vitrages opzij schoven.

            Vader zwaaide met een pakje voor het raam. ‘Ik heb iets meegenomen,’ riep hij.

            De kinderen verroerden zich nog altijd niet. Ze zagen hoe hij van die gekke bekken trok waar ze vroeger altijd om moesten lachen, maar nu lachte er niemand. Toen vader begreep dat er geen reactie zou komen, liep hij naar de voordeur en schoof het cadeautje door de brievenbus naar binnen. Met een sprong schoot Lenie, de oudste, onder de tafel vandaan. Eerst probeerde ze het pakje terug te duwen, toen dat niet lukte, griste ze het uit de bus en smeet het met een verbeten gezicht op de grond. De jongste, een kleuter nog, begon zacht te snikken.

            Het was niet voor niets dat de pastoor moeder had aangemoedigd om vader uit huis te doen. Hoe goedhartig hij ook was, en hoe gezellig het kon zijn als hij op bijzondere dagen met veel theater sinaasappels ging ‘toveren’, vader viel thuis niet te handhaven. Te vaak had moeder hem gesmeekt uit het café weg te blijven, maar hij hield niet op het huishoudgeld te verdrinken.

            Ineens werd er gerammeld aan de achterdeur. Vader was omgelopen om te zien of hij via de keuken het huis in kon.

            ‘Naar boven,’ gebood moeder. Er klonk een zachte tik. Bonkend stormden de kinderen de trap op. Toos scheerde langs de staande lamp, hun mooiste, die goddank net niet omviel. Moeder keek achterom de kamer in, alsof ze de hele toestand in één blik probeerde te overzien. Ze was er altijd op gespitst dat het huis aan kant was. Wat er ook gebeurde: niemand mocht iets op hen aan te merken hebben. Overdag poetste ze de kantoren van de notabelen, ’s avonds deed ze haar eigen huishouden. De kleren van de kinderen moesten regelmatig uitgelegd of versteld, vooral de jurken en broeken die ze van de parochie kreeg; met wat moeite viel best te verhullen dat het om afdragertjes ging. Al waren ze in de straat niet de enigen die gebrek leden, toch wilde moeder per se niet dat de buren van hun misère wisten. Ze wilde niet worden aangezien voor iemand uit de onderklasse. Het was onduidelijk waarom, maar moeder vond dat haar gezin beter verdiende, of

liever: beter wás dan de arbeidersgezinnen om hen heen.

            Dat ze ‘ju^rouw’ werd genoemd, zoals alle vrouwen van de mindere stand, dat trof haar als een pijnlijk onrecht. Soms zei ze tegen de kinderen dat die een andere straat moesten noemen als hun werd gevraagd waar ze woonden. Zonder het uit te spreken, gaf ze hun het gevoel dat ze alleen door toeval zo krap zaten, dat het eigenlijk niet klopte, en daar hielden ze zich allemaal aan vast.

            Vader had een ruitje uit de achterdeur getild, voorzichtig, om het niet te breken, en nu liep hij de trap op naar zolder. De kinderen schoven naar de verste hoek van de bedden. In gelukkiger tijden was hij hier achter hen aangekropen alsof hij een spin was, en dan zei moeder lachend dat ze de dekens straks wel weer recht moesten trekken.

            ‘Wie komt me een zoen geven?’ Vader stak zijn hoofd door het trapgat en deed zijn best jolig te klinken.

            Elisabeth, Toos en Lenie, de drie groten, hielden elkaar vast, of misschien hielden ze elkaar wel tegen, uit vrees dat één van hen voor zijn smeekbede zou bezwijken. Ze moesten loyaal blijven aan moeder, dat kon nu eenmaal niet anders. Met zijn afhangende schouders en zijn treurige ogen leek vader op een schooljongen die door de rest van de klas wordt gemeden.

            ‘Je moet ons met rust laten,’ riep moeder wanhopig.

            Hulpeloos keek vader haar aan. Een paar tellen, het leek wel een minuut, gebeurde er niets. Toen draaide hij zich om en vertrok.

 

Zeventig jaar later is dit een herinnering die Elisabeth nog altijd liever vergeet. Ze spreekt zelden over haar jeugd. Het is of de beelden uit haar kindertijd afgezonken liggen in de zoutkoepels van haar geheugen. Slechts sporadisch had ik er een glimp van opgevangen. Eens vertelde ze me over de verlammende angst die ze had gevoeld als jong meisje, dat ze betrapt zou worden in de afgedragen jurk van een klasgenoot: dan zou iedereen weten dat ze thuis afhankelijk waren van de liefdadigheid. Toen ik doorvroeg, kapte ze het gesprek af.

            ‘Ach nee,’ had ze gezegd, met haar handen als een afwerend scherm voor zich, ‘laten we het er niet meer over hebben.’

            Elisabeth is mijn moeder. Ze is inmiddels de tachtig gepasseerd, toch zijn de littekens van haar jeugd niet verdwenen. Je kunt merken dat ze zich nog altijd schaamt voor haar achtergrond. Ze reageert steevast fel in gesprekken over onrechtvaardigheid of over mensen met geld – voor haar zo ongeveer synoniem. Ik had me er al bij neergelegd dat ik nooit precies zou

weten wat daar allemaal achter stak, maar dat veranderde vanaf het moment dat ik op een zondagmiddag mijn ouders hielp bij het opruimen van de zolder. Rommelend in een doos vol documenten viel mijn oog op een gevouwen vloeipapiertje. Er bleek een bidprentje in te zitten met een naam die ik nooit eerder had gehoord. Op de voorkant stond in zwart-wit een Christus-met-doornenkroon. Het kaartje was gedrukt door de firma Kersjes, Hartenstraat 22 te Amsterdam.

 

Bid voor de ziel van zaliger Helena Gijben, weduwe van Harmen Keijzer. Geboren te Norg (bij Assen), den 9 Juni 1856, overleden te Amsterdam den 8 December 1934, voorzien van de H.H. Sacramenten der Stervenden.

 

De achterzijde vermeldde geen nadere details over de overledene, maar de keuze van de tekst gaf wel een idee:

            ‘De hooge jaren zijn eene eerekroon, als zij gevonden worden op den weg der gerechtigheid.’

            (Helena Gijben was 78 jaar geworden.)

            ‘Haar leven ging voorbij in eenvoudigen, oprechten en welgemeenden dienst van God.’

            (‘Eenvoudig’, dat moest vast ‘armoedig’ betekenen.)

            ‘O zoete, o veilige dood, die door Maria’s Naam beschermd wordt.’

            (Was het leven haar zo zwaar gevallen?)

 

 

Ik liet mijn moeder het prentje zien. ‘Dat was mijn opoe,’ zei ze. ‘Jouw overgrootmoeder. Ze woonde aan de Lauriergracht in een halve woning.’ Met haar hand streek ze over het kaartje. ‘Ik geloof dat ze Helena werd genoemd, of Leentje, maar voor ons was het gewoon opoe.’

            Mijn moeder herinnerde zich dat ze als kind bij opoe thuis nooit mocht spelen. Opoe huurde samen met haar volwassen dochter een voorkamer met alkoof van ene ju^rouw Knaven, die zelf de achterkamer bewoonde. ‘Als we op bezoek kwamen, was opoe altijd bang dat we ju^rouw Knaven zouden storen, want dan kon die haar de huur opzeggen.’ Erg liefdevol was opoe in haar ogen niet geweest. Eerder somber en streng. ‘Heel gelovig ook. Ze had zo’n zelfde afbeelding van de heilige maagd aan de muur als bij ons thuis. Wij lachten wel eens om dat schoentje dat altijd maar aan dat babyvoetje bleef bungelen, en nooit eens viel, maar opoe kon dat niet waarderen.’ Met onverwacht gemak, alsof mijn moeder had zitten wachten op zo’n herinnering waar geen schaamte aan kleefde, begon ze te vertellen over de zondagen uit haar jeugd, wanneer ze met haar moeder bij opoe op bezoek ging. Met z’n allen liepen ze van huis naar de pont, en vandaar verder de Jordaan in. De kinderen renden vooruit en verstopten zich in de portieken, de jongens trokken hun zusjes aan de strikken. Terloops zei mijn moeder dat opoe Helena was getekend door een groot ongeluk. ‘Dat arme mens is als meisje verliefd geraakt op een katholiek, terwijl ze zelf protestant was. Ze moest zijn geloof aannemen, en toen werd ze door haar familie verstoten en ont­erfd.’ Zo had mijn moeder het althans van haar moeder gehoord. Helena raakte erdoor geïsoleerd, haar nieuwe geloof werd haar houvast.

            Onterfd. Dat woord klonk als de sleutel tot een nog niet benoemd raadsel. Het betekende dat er een erfenis was geweest, anders kon je die niet verspelen. Helena Gijben had dus niet afhankelijk hoeven zijn van de gunsten van ju^rouw Knaven, dat kwam alleen doordat ze een verkeerde geliefde had gekozen. Kennelijk was er een óórzaak voor haar armoede en die van haar nazaten. Er schoot me iets te binnen wat Toos, mijn tante, ooit had gezegd. Destijds had ik het opgevat als een grap, nu leek het ineens betekenis te krijgen.

            ‘We speelden soms dat we van adel waren. Van adel, wij, terwijl we niet eens onze eigen kleren konden kopen.’ Toos en haar zusjes waren op dit idee gekomen omdat moeder eens een vreemde naam had genoemd. ‘Braxhoofden,’ zei Toos. ‘Zo’n dure naam. Zo heet een gewone familie toch niet?’ Het was een mooi spel geweest, compleet met opgeheven pinken en een aardappel in de keel. ‘Die naam hoorde op de een of andere manier bij ons. Hoe? Ik heb geen idee.’

            Helena op het bidprentje heette geen Braxhoofden, maar de verhalen van mijn moeder en die van Toos sloten wel op elkaar aan. Helena was kennelijk van betere komaf en had haar erfenis verloren toen ze haar hart schonk aan een katholiek. Over die geliefde, Harmen Keijzer op het bidprentje, kon mijn moeder niets zeggen. Ze kende geen geboortedatum en wist niet waar hij vandaan kwam. Ze had alleen gehoord dat hij al jong zijn ouders had verloren en in een weeshuis was opgeleid tot schoenmaker.

            In mijn gedachten ontvouwde zich een drama van het soort waar negentiende-eeuwse romans op werden gebouwd: Helena, op de trappen van een landhuis in Norg (bij Assen), die ziet hoe haar vader de lokale schoenlapper – haar onmogelijke liefde – wegstuurt. Ze besluit ter plekke kerk en familie te trotseren en rent hem achterna, en dan is de deur thuis voorgoed gesloten. Zoiets.

            Jammer alleen dat zulke liefdesgeschiedenissen in werkelijkheid wat minder sprookjesachtig verliepen. Het huwelijk tussen Helena en Harmen was niet per se gelukkig geweest. Toen ik navraag ging doen, bleken er wat vage verhalen in de familie te bestaan, waarvan niemand precies wist wat ervan klopte. Harmen zou de gewoonte hebben gehad om er af en toe vandoor te gaan zonder iets te zeggen. Dan zat hij ineens in Indië en duurde het jaren voor hij terugkeerde. Wat hij daar deed en waarom hij zo schielijk vertrok was onduidelijk. Maar Helena zou er niet om hebben getreurd: zodra ze merkte dat haar man was verdwenen, borg ze zijn kopje in de servieskast en ging over tot de orde van de dag.

            Haar romantische keuze voor een gewone ambachtsman en een katholiek bovendien had haar uit haar geboortedorp verbannen en op een halve woning in de Amsterdamse Jordaan doen belanden. Haar dochter en haar kleinkinderen hadden niet op haar erfenis kunnen rekenen, en waren afhankelijk geraakt van het armenfonds van de pastoor. De echo van die armoede had zelfs voor ons – achterkleinkinderen – nog doorgeklonken. Niet letterlijk, wel mentaal. Complimenteerde je bij ons iemand met een mooie bloes of broek, dan begon diegene zich als in een reflex meteen te verontschuldigen.

            ‘Ja leuk hè? Het was uitverkoop, hoor.’

            Zo’n opmerking kwam niet voort uit Hollandse zuinigheid, daarvoor was zij te oprecht omkleed met schuldgevoel. Het was een vorm van rekenschap afleggen, omdat je wist dat je eigenlijk geen aanspraak kon maken op luxe. Dat gevoel bleef bij ons hardnekkig op de achtergrond meespelen, zelfs al was daar allang geen aanleiding meer voor.

            Ik had me wel eens afgevraagd of dit was waarom dubbeltjes maar geen kwartjes wilden worden: dat onbewuste gevoel, van generatie op generatie overgedragen, dat maakte dat je anders, bijna verkrampt, met geld omging. Of, wat daarbij hoorde: dat je vanzelfsprekend aannam dat de wereld minder van jou was dan van een ander.

 

Norg, het dorp dat op het bidprentje uit 1934 nog de toevoeging ‘bij Assen’ behoefde, blijkt anno 2003 een eigen website te hebben. Op www.norg.nl wordt een Anton Pieck-achtig dorp aanbevolen, ‘ideaal voor de rust- en natuurliefhebber’. De homepage toont boerenstulpjes langs een zandpad, die nadrukkelijk eeuwenlang onveranderd zijn gebleven. Je kunt online vakantiebungalows boeken, standaard inbegrepen met een set toerfietsen.

            Sneldienst 116 vertrekt eens per uur van het stationsplein in Assen. Op de halte staan een paar scholieren een zakje Hamka’s te eten, verderop een jonge vrouw met een kinderwagen die zich zichtbaar afzijdig houdt. Ze zegt tegen de chau^eur dat ze naar ‘Norgerhaven’ moet. Ook ik vraag of hij me wil waarschuwen bij mijn bestemming, want ik ben in deze streek niet bekend.

            Terwijl de bus optrekt, slaapt de baby in de kinderwagen rustig door. De moeder stift haar lippen in hetzelfde bloedrood als de roos die net boven haar decolleté is getatoeëerd. Ze werpt een blik op het kind en begint te sms’en. We verlaten Assen langs een kazerneterrein waar soldaten de ganzenpas oefenen. De stadsrand is als overal: een McDonalds, een kantorenpark, een vinexwijk in aanbouw. Daarna begint de leegte. Ik zie landelijkheid en rechte kanalen. Na elke brug die we oversteken, rijden we langs een smallere vaart, tot het niet meer is dan een eendensloot. Ik had gelezen dat het hier tot diep in de twintigste eeuw ‘Hollands Siberië’ werd genoemd, zo ver lag het van de beschaafde wereld. Ik was benieuwd naar het huis waar zich het drama van mijn overgrootmoeder had afgespeeld, en waaruit ze was verstoten. Wie weet viel er nog iets van de feiten te achterhalen. Als er in Norg nog nazaten woonden van het gezin dat haar had onterfd, was het misschien zelfs mogelijk om te zien hoe haar leven – en het onze – in theorie had kunnen verlopen.

            Tegenwoordig hebben anwb-borden en fietspaddenstoelen Drenthe ontsloten. Norg is rechtdoor, nog vijf km, maar bus 116 zwenkt abrupt naar links; de kinderwagen kiepert net niet om. Ik heb een kopie bij me uit het bevolkingsregister van Norg van

9 juni 1856, de geboortedag van Helena Gijben. De informatie

die ik eerder bij het gemeentearchief had opgevraagd, heeft me verrast. In plaats van gegevens over het ouderlijk huis van mijn overgrootmoeder onthullen de summiere regels uit het register een compleet andere geschiedenis. Volgens het document heette haar vader Anthonie Johannes Gijben, hij was van beroep ‘kolonist’. Haar moeder – ‘zonder beroep’ – was Catharina Petronella Braxhoofden. (Die naam bestond dus echt!) Maar onder het kopje geboorteplaats stond geen ‘Norg’. In een ge­lijkmatig handschrift was genoteerd: ‘Veenhuizen, het Derde Gesticht’.

            De bus is ruim een kwartier onderweg en heeft nog nergens hoeven stoppen. We rijden langs een sloot die Kolonievaart heet. Over het water moet een uniek natuurgebied liggen waar sinds kort de kraanvogel weer broedt, gesponsord door de Postcodeloterij. Als de bus begint te vertragen, doemen er uit het niets een paar robuuste gebouwen op.

            ‘Strafinrichting Norgerhaven, museum Veenhuizen,’ kondigt de chau^eur aan.

            Er was in Helena’s bidprentje geen fout geslopen: mijn overgrootmoeder wás ter wereld gekomen in Norg, maar binnen die gemeente lagen destijds ook de gestichten van de bedelaarskolonie Veenhuizen.

            Mijn moeder had aangedaan gereageerd op deze informatie. Ze was minstens zo verbaasd als ik: ze had wel van Veenhuizen gehoord, dat was een beruchte plek, ze wist alleen niets van een verband met haar opoe. Wat haar betreft was Veenhuizen vroeger een opbergplaats voor onaangepaste lieden, uitschot dat nergens anders nog gewenst was. Ze werden er voor straf opgesloten omdat ze in de maatschappij alleen maar overlast veroorzaakten.

            ‘Nee toch,’ zei ze geschrokken. ‘Dat zal toch niet.’ Waarom had haar moeder daar nooit iets over verteld? In plaats van een wreed onterfde bruid bleek Helena nu ineens de dochter van een lastige bedelaar te zijn. Tenminste, als dát al klopte, want in één klap waren alle feiten onzeker. Waar zou ze de katholieke Harmen hebben ontmoet en hoe zat het met dat erfenisverhaal? Wat betekende de naam Braxhoofden? Wat moest ik me eigenlijk voorstellen bij een bedelaarskolonie? Ik kreeg het idee dat ik was gestuit op iets wat verborgen had moeten blijven.

            De bus houdt stil bij een groot terrein met prikkeldraadhekken waarachter zich een van de vijf gevangenissen van het huidige Veenhuizen bevindt. Wie er naar binnen wil, moet bij een bord met pijlen eerst beslissen of hij ‘bezoeker’ is, ‘leverancier’ of ‘overig’. Achter elk hek staat weer een ander: de moderne gevangenis wordt bewaakt door open ruimten tussen de afrasteringen die je kennelijk niet ongemerkt kunt oversteken. In het midden staat een kil gebouw, beton, glas, tralies. Er valt geen mens te bespeuren. Buiten de hekken genieten sportief geklede senioren op fietsen met versnellingen van het landschap.

            De jonge moeder en ik zijn de enigen die de bus verlaten. De baby slaapt nog, zijn Nike-slo∆es bungelen aan zijn voetjes. Ze komen uit Vlissingen, vertelt de moeder terwijl ik haar met de kinderwagen het trapje af help. Ze zijn al de hele ochtend onderweg. De bus is gestopt voor een huis met in hoofdletters op de gevel ‘werk en bid.’, op een ander pand staat ‘orde en tucht.’.

            ‘Zoek je de weg?’ vraagt de vrouw.

            ‘Nee, nee,’ zeg ik, een beetje ongemakkelijk, ‘ik kijk wat rond.’ Ze haalt haar schouders op en begint – klik klak – op haar hakken de straat af te lopen, in de richting van de pijl voor bezoek.