Johannes van den Bosch, een maatschappelijk betrokken generaal, bouwde in 1823 in het Drentse Veenhuizen drie grote gestichten. Met zijn Maatschappij van Weldadigheid wilde hij de paupers uit de steden en de wezen uit heel het land door hard werken in het veen 'opvoeden tot zelfstandigheid'.
In 1859 nam de staat het experiment over en veranderde de goedbedoelde kolonie stap voor stap in een Rijkswerkinrichting voor veroordeelde landlopers en bedelaars.
Rond 1900 kreeg Veenhuizen het aangezicht dat tegenwoordig als cultureel-historisch erfgoed wordt beschouwd: de oude gestichten werden vervangen door modernere gebouwen, de nieuwe personeelswoningen kregen stichtelijke gevelspreuken.
In de loop van de twintigste eeuw nam het aantal landlopers in Veenhuizen af, en raakten de gebouwen in gebruik als gevangenissen. Het complete dorp, eigendom van het ministerie van Justitie, was tot in de jaren tachtig van de afgelopen eeuw gesloten voor buitenstaanders.
Inmiddels zijn alleen de vijf gevangenissen van Veenhuizen nog gesloten. In 2004 werd het enige gesticht uit 1823 dat er nog stond, verbouwd tot Gevangenismuseum.